Eind oktober 1882 verongelukte het schip Gulf of Panama op de zandgronden. Het stoomschip was slechts twee jaar oud. Van de ruim twintig bemanningsleden hebben slechts vijf het overleefd, waaronder de Schotse matroos J. Steel. Zijn verslag is aangrijpend:
Wij kwamen naar mijn gissing des morgens half zes uren aan den grond. Tot half acht naar redding uitgezien te heb-ben, verlieten wij het schip met drie booten. Ik was in een boot met 17 man en in de andere twee booten waren ieder 5 man. Nauwelijks waren wij van het schip af, of onze boot sloeg om en lagen wij in de branding. Ik kom op de kiel der boot en zag nog 15 man zich vastklemmen aan de zijde der boot. De tweede stuurman was reeds verdwenen. Ik keek rondom en zag een loodskotter komen, die op de boot aan-hield, waarin de kapitein, stuurman, bootsman, kok en een matroos. Ik zag de menschen overnemen en twee loodsen in den mast klimmen om uit te kijken, maar zij werden ons niet gewaar, wegens de hooge branding. Ik stak mijn arm op, maar werd niet gezien en zag dat de kotter over en we-der stuurde en ten laatste voor den wind weg zeilde, zoodat wij allen bijna de moed lieten zakken. Wij bleven nog twee uren in het gevaar rond martelen met 16 man, terwijl de boot gedurig rechts en onderste boven werd geslingerd, waardoor van tijd tot tijd een voor een zich los lieten en ver-dwenen van mijn zijde. Ons getal was ingekrompen tot 7 man: 1 machinist, 4 stokers, 1 jongen en mijn persoon. Zij gaven mij de hand en wenschten mij goedennacht. Nu werd ik weemoedig en was op het punt mij ook los te laten, maar daar ik op den jongen zag, kreeg ik moed en hielp hem ieder oogenblik weder op de boot. De machinist trok zijn kleederen uit, maar de krachten begaven hem en hij zonk weg in de diepte. Later ontwaarde ik land en zag dat wij zuidwaarts dreven en in beter water kwamen. Wij hadden zoo wat een half uur rust, daar de boot vol water was en recht bleef en wij ons maar stil vast hielden. Op eens kwam de boot in de branding en sloeg om. Bevende van koude, verwondde ik mij aan het linkeroog. De jongen kreeg de boot voor het hoofd; nogmaals greep ik hem en hielp hem in de boot. Een kwartier daarna zag ik op het strand een man, stak mijn arm op en bespeurde dat die man mij gezien had. Ik sprak den jongen moed in en zeide: wij zullen spoedig wal hebben, houd moed, maar ontwaarde tot mijn schrik, dat iten een lijk sprak. Dit perste mij tranen af, daar ik nu alleen was. Later zag ik een persoon wegloopen, die mij de behulpzame hand zou bieden en vervolgens een 50 tal menschen, waarvan drie zich te water begaven. G. Doorn, welken naam ik nooit vergeten zal, bracht mij op het strand; daarna werd ik bewusteloos. Later, toen ik tot mijzelven kwam, lag ik in een bed en werd liefderijk verpleegd, waarvoor ik aan de gemeente Petten, en inzonderheid aan G. Doorn, mijn hartelijke dank betuig, daar ik mijn leven naast God aan hem verschuldigd ben, dewijl de boot op het oogenblik dezer redding stuksloeg.
Het wrak van de Gulf of Panama zou gedurende enkele jaren nog een groot gevaar zijn voor het scheepvaartverkeer en de visserij. Slechts een half jaar na de schipbreuk voer een Urker visser met de HD 3 over het wrak dat onder water lag. De botter sloeg lek en kenterde. De schipper en zijn knecht wisten op het omgeslagen schip te klimmen maar de twee jongens die meevoeren, het zoontje van de schipper en het zoontje van de knecht, waren weg. Eén jongen is drijvend teruggevonden. De andere jongen, het zoontje van de knecht zat waarschijnlijk onder het schip en is niet meer ge-vonden. Dit wrak van de HD 3 werd vervolgens ook weer een obstakel voor de scheepvaart. Pas in 1894 zijn beide wrakken geruimd.